Pieter Mesdach vestigde zich als vlashandelaar in Harlingen en zijn nazaten bleven daar wonen tot in het begin van de 18e eeuw . Verschillende Mesdachen waren doopsgezind. Doopsgezinden werden op de grote hoop van Anabaptisten geveegd. Daartoe werden ook enkele kleine extreme groepen gerekend. Voor de Spaanse koning en de katholieke kerk vormden in elk geval alle aanhangers van de reformatie een bedreiging voor hun macht en ze werden letterlijk te vuur en te zwaard bestreden. In de Noordelijke Nederlanden was welliswaar sinds het terugdringen van de Spaanse invloed geen geloofsvervolging, naar onder andere de Doopsgezinden werden nog enige eeuwen uitgesloten van overheidsambten en – besturen. Hoewel Pieter en de vele andere Zuidelijke Nederlanders aanzienlijk bijdroegen tot de welvaart en ontwikkeling van de Noordelijke economie en veel aanzien genoten, kregen zij zeker in die zin met beperkingen te maken.

De zoon van Pieter en diens tweede vrouw, Barbara de Man, Gilles (geb.jaar onbekend-overl.voor 1623) waren vlashandelaren. Marten Mesdach (geb voor 1623-overl.1677), de zoon van Gilles, was schipper op de grote vaart. Hij had alleen dochters.

Diens zoon Gilles (1640-1719) bleef weer aan de wal als meestersteenbakker, koopman en stadsmakelaar. Zijn zoon Marten Mesdach (1675-1737) was de laatste mannelijke nakomeling van de Pieter Mesdach die uit Moorsele vluchtte.

Zijn dochter Riemke (1673-1740) trouwde in 1700 te Bolsward met Hessel Gerbens. Zij kregen twee zonen, waarvan de tweede naar de grootvader van moederszijde genoemd werd: Gillis Hessels Mesdag. Hij werd de stamvader van het tegenwoordige geslacht Mesdag.

Later kwamen nog andere Mesdagen naar de Noordelijke Nederlanden, maar dat had waarschijnlijk vooral te maken met de slechte economische situatie in het zuiden.